DE BLOEM DER HEIDE. I. De dauw des hemels valle, omdat ik min. De bloemekens gaan alle den blijdag in. Sprei vlug, o vlugge vlinder, uw vlerkjes op; en vlieg en tuimel ginder van knop tot knop. Mijn hartje vliegt al verder, voorbij, voorbij! Daar staat mijn lieve herder en wacht op mij. Het lied des leeuwriks schalle, omdat ik min. De bloemekens gaan alle den blijdag in. II. Ik hoor haar kleed van zijde, haar ruischend kleed. De bloemen buigen blijde waar dat zij treedt. Ei, dochterkens der steden, ei, ziet haar aan. Is zij vol sierlijkheden en welgedaan? Zij is een bloem der heide, vol pereldauw. Zij is een bloem der heide, haar oog is blauw. De morgenvogels zingen om haren dag. Lijk bottekens die springen zoo is haar lach. III. Hoe heet zij, uw gespele, hoe is haar naam? als honig mijner kele zoo aangenaam? Hoe heet zij? vraagt mijn moeder, o zeg het, zoon. Hoe heet zij? vraagt mijn moeder en: is zij schoon? Lief heet zij mijn gespele, lief is haar naam, als honig uwer kele zoo aangenaam. Hoe zal ik haar dan noemen? Hoe zal ik, zoon? Zij heet lijk als de bloemen en is zoo schoon. IV. Ginds houdt hij in de weide alweer de wacht. Hij heet mij bloem der heide en kust zoo zacht. Hij maakt, door schoone zangen, zijn liefde kond, en al de bloemen hangen hem aan den mond. Geen tortel in de lorken roept: roekoedoe. De nachtegalen horken stilzwijgend toe. O wind, die in fleuren der weide speelt, omgeef mij met uw geuren: mijn herder kweelt. V. Omzet u rings met tulpen en hoor mijn zang. Mijn bloemeken, zachtfulpen is uwe wang. Uw voorhoofd is doordronken als van de sneeuw, waarmeź de bergen vonken van eeuw tot eeuw. De zwanen zwaaien pluimen om uwen hals, gewasschen in het schuimen des watervals. Zoo vlug als die der hinde is uwe voet; als schaduw van de linde uw mild gemoed. VI. Mijn arm hield hem omslagen om hals en hoofd; en al wat ik kon vragen heeft hij beloofd. Mijn zusters, met sieraden hebt gij genoeg; hoe zoudt gij dan wel raden wat ik hem vroeg? Geen goudgewrongen banden voor arm en hals. Zijn hoofd daar, in mijn handen, was meer dan all' s. Maar al zijn liefde en leven, al wat hij had, dat moest hij ganschelijk geven, dat wilde ik, dat! VII. Waar dwaalt gij, mijn beminde zoo af en toe? Ik ga, tot ik u vinde, mijn voeten moe. Ik ga tot aan den heuvel en heuvelblauw: Daar kust het windgekeuvel zoo wonnig flauw. Ik ga tot bij de beken waar ge u in ziet. Witzilvren droppn leken van lisch en riet. Waar dwaalt gij? vraagt de linde, zoo af en toe. Ik ga, tot ik u vinde, mijn voeten moe. VIII. Ik heb een drank genomen die ruischt en redt; en zie u komen, komen, tot voor mijn bed. Als die der tortelduiven uw oogen zijn, blauwvochtig als de druiven, vol liefdewijn. Uw lippen zijn ontluikend als rozeblaan, twee rozeblaan die ruikend half openstaan. En uit uw oogen spruiten mij lust en licht; en op uw lippen sluiten de mijne dicht. IX. De stijve beukenstammen zien bloedig rood, en al de bergen vlammen in zonnedood. En hoor: de herders spelen hun laatste lied. De nachtegalen kweelen: vergeet mij niet. Als ik eens, arme, sterven en scheiden moet, dan zal geen berg zich verven met zonnebloed. Geen nachtegaal zal klagen, geen herderstem. Mijn brekend oog zal vragen, naar hem, naar hem! X. De gure winter mildert, de beken vloei'n, met zonnebloed geschilderd de rozen bloei'n. De duivekens roekoeken reeds omendom. Ik zie mijn bloeme zoeken: mijn tortel, kom. Ik zie mijn bloeme dwalen van oord tot oord. Hebt gij de nachtegalen nog niet gehoord? De wind zit in de aromen der weidefleur. Als ik te nacht zal komen, doe op uw deur. XI. De herder, dien ik beide, komt weer te nacht. Hij heet mij bloem der heide en kust zoo zacht. Mijn tortel, duik den havik, uw witte kuif. Met mijne liefde laaf ik u, dorstge duif, wel duizend duizend werven te kust en keur. De rozen zullen sterven bij kussengeur. En wilt gij, mijn beminde, alweder heen, met mijne liefde binde 'k u rond mijn leźn. XII. Door breede wolkenscheuren lacht ster op ster. Getrouwe, wil niet treuren, hij is niet ver. Is hij niet ver, de herder, dien ik bemin; is hij niet ver, mijn herder, ik laat hem in. Mijn tranen zal hij droogen met zoen op zoen; om mijn gebroken oogen zal hij het doen. O dat hij nimmer scheide, dien ik bemin. Dan gaat de bloem der heide den blijdag in. 59 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 33 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p. 155 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.